Woord van de maand maart 2019: gaar

Geplaatst op zondag 3 maart 2019 om 14:23

Wie op aswoensdag gaar is van drie dolle dagen, hoeft zich gaar gin zörge te maken, want met askruuske en hering kan zij/hij er weer veertig dagen tegenaan. Misschien is er dan ook tijd om eens na te denken over al die fantastische teksten in ons mooie dialect die tijdens optochten, carnavalszittingen en in de carnavalskranten te horen en te lezen waren. We voelen ons juist in deze tijd extra thuus als we onze eigen taal om ons heen horen.

In deze rubriek beantwoord ik graag vragen naar herkomst en betekenis van dialectwoorden. In de laatste maand werd gevraagd naar het woordje gaar, dat in de grammatica een bijwoord van hoedanigheid wordt genoemd. Dat gaar komt in het dialect uitsluitend in negaties, d.w.z. ontkenningen, voor. Er wordt afwezigheid of onwenselijkheid mee uitgedrukt. Het heeft een versterkende functie in combinatie met niet/gin/niks.

Je zou kunnen denken dat we het hier aan de grens uit het Duits hebben overgenomen, maar dat lijkt niet het geval als je bekijkt, waar het allemaal voorkomt. Volgens de elektronische Woordenbank van de Nederlandse Dialecten (eWND) komt het woord in de hier gebruikte betekenis in dialectwoordenboeken van het Limburgse Thorn tot aan het Noord-Hollandse Wormerveer voor. Het 1850 verschenen woordenboek van het Kempens dialect van de hand van ‘meester’ Peter Panken vermeldt dat het woord gaar staat voor gansch, volstrekt. Hij voegt toe -en dat is helaas typerend voor de kijk op dialect in eigen kring door diegenen die doorgeleerd hadden- dat ons woord gaar “algemeen in den minbeschaafden volksstand” voorkomt. ”Ik heb gaar geenen honger. Mijn buurman komt sedert kermis bij mij gaar niet meer in huis.”

Het Nederlands kende sinds de 18e eeuw ook de samentrekking helegaar voor geheel en al. Het komt nog wel in het dialect van Vlaanderen, Limburg en in West-Friesland voor.

In het Duits wordt het woord gar behalve in de bovengenoemde ontkennende functie in nog bredere zin gebruikt als versterking, bijna synoniem aan ganz, vaak ook in combinatie ermee: Kinder haben die Fähigkeit, ganz und gar abzuschalten. Of in de betekenis van zelfs: Manche Menschen beschreiben gar das Leben als eine Pilgerreise. Het woord wordt in de laatstgenoemde zin dus als verkorting van sogar gebruikt.

En daarmee zijn we dan weer bij Bergh, waar in de carnavalskrant de Waskuup van 2018 te lezen was: In Stökkum op den uutkiektore köj zogaar Diem zien ligge. In ons woordenboek ’n Trop Barghse Weurd schrijft Henk Harmsen het woord zoals het eigenlijk uitgesproken wordt: zoga. Terwijl gar in alle Liemerse woordenboeken en zover ik kan zien ook in die van de Achterhoek voorkomt, zien we zogaar alleen in Bergh. Mogelijk dus wel een ontlening uit het Hoogduits.

Maar waar komt dit simpele woord gaar nu vandaan? Het heeft een respectabele leeftijd van tenminste 1000 jaren, want komt in het oudnederlands als garo voor in de zin: garo herta min (mijn hart is gereed, bereid). Het komt in die tijd evenzeer voor in het oudsaksisch, oudhoogduits, oudnoors en oudengels voor. De etymologie is onzeker. Er zijn twee -onbevredigende- theorieen: De ene luidt dat het van het woord aru/earu/orr = gereed komt. De andere denkt aan de grondbetekenis koken en vewijst naar het oudindisch haras, dat gloed betekende. De betekenis van klaar, gereed verbindt zich vervolgens vooral aan voedsel, dat dus gaar is als het voldoende gekookt is. In het middelnederlands (15e eeuw) kon het woord gaer dan ook de betekenis van geheel en al aannemen.

En zo verklaart zich ook wat een halve gare is. Dat is in deze dagen niet moeilijk te vatten, toch?

>>> Dialectpagina

Tekst: Antoon Berentsen

Deel deze pagina